Het voormalig Bungehuis in Amsterdam, dat vroeger bij de Universiteit van Amsterdam hoorde, is overwoekerd door gentrificatie. Het is herboren als exclusieve club voor mensen met (zo stel ik mij voor) een zeer gelikt Instagramaccount, die zo nu en dan plaats kunnen nemen in de luxueuze bioscoopzaal met zachte fauteauils en schemerlampjes. De plek moet oud geld uitstralen, maar de stoelen ruiken nog nieuw en daaraan merk je dat het allemaal één grote farce is – gemaakt voor foto’s, niet voor het echte leven. Ik verander zo gauw ik er binnenstap in een vroeger-was-alles-beter-nostalgist en mis de tijd dat mijn docent Academisch Schrijven stiekem een sigaret rookte uit het raam van het lokaal op de vierde verdieping, met lelijke tafels en versleten grijze vloerbedekking.
Maar goed, ik ging in deze exclusieve club dus naar Taika Waititi’s Jojo Rabbit en vroeg me af: in hoeverre wordt een mens beïnvloed door haar omgeving? Wanneer de zon schijnt, zie ik alles een stuk rooskleuriger in. Zou dat ook zo werken met deze stoelen, wordt de film in één keer vijf sterren waard? Of is het pluche een tegenhanger voor mijn cynische kijk op dit gebouw, en brengt dat dus uiteindelijk mijn oordelingsvermogen weer helemaal in balans?
De nationaal-socialistische padvinderij blijkt toch niet zo gezellig
In Jojo Rabbit wil de tienjarige Jojo graag ergens bij horen, dus sluit hij zich aan bij de Hitlerjugend – in Waititi’s fictieve versie een soort scouting, waarbij de padvinders leren knopen leggen, kamperen én bombarderen. Toen ik tien was, was het mijn grootste droom om een zakmes en een katapult te hebben (hallo waarom dacht ik al die jaren dat ik hetero was?), dus op zich vind ik het nog best begrijpelijk van Jojo dat hij in eerste instantie blij is met zijn kamp. Totdat de nazi-leiders en de andere nazi-kinderen Jojo uitdagen om een konijn te vermoorden, en hij dat weigert. Dat levert hem zijn bijnaam op. De nationaal-socialistische padvinderij blijkt toch niet zo gezellig.