Ik was vroeger bang voor een hele hoop dingen en het donker was daar één van. Of ik nou wakker werd uit een nare droom of niet in slaap kon komen, ik herinner me de momenten dat ik daar lag, in mijn bed in het donker, en dat ik de neiging probeerde te weerstaan om mijn ouders te roepen.
Er was een tijd waarin ik daarom maar gewoon ging slapen met het licht aan. Het was dezelfde tijd waarin Bambi stopgezet moest worden vlak voordat — sorry, *spoiler* — het moederhert werd geraakt door een kogel, de tijd waarin ik altijd even de kamer moest verlaten als mijn zus naar De Grote Vriendelijke Reus keek en de scène met alle iets minder vriendelijke reuzen was aangebroken. Iedereen — mijn ouders, mijn zus, ik — wist dat ik die beelden maar beter niet kon zien. Ze zouden gaan spoken in mijn hoofd.
Ik was niet echt bang voor het donker, ik was bang voor wat ik dacht dat zich erin schuilhield
Ik zou kunnen zeggen dat die tijd voorbij is, dat ik wijzer ben geworden en mijn angsten tegenwoordig vooral reëel zijn: geen jagers of reuzen, maar geldzorgen of een krappe woningmarkt. Maar de waarheid is natuurlijk dat ik gewoon minder verbeeldingskracht heb dan mijn driejarige zelf. Ik was natuurlijk niet echt bang voor het donker, ik was bang voor wat ik dacht dat zich erin schuilhield. Ik wist mezelf bang te maken met mijn eigen fantasie, en die vaardigheid ben ik met de jaren verloren.
Daarom moet ik nu bewust het donker opzoeken om de verbeelding van een ander te zien. Vaak kan ik in bioscopen nog wel iets voelen van de angst van vroeger, maar die is vaak onmiddellijk verdwenen als de lampen weer aangaan. Het is een soort recreatieve angst geworden, waarvan ik weet dat het aan het einde van de film weer over zal zijn. Ik voel eigenlijk nooit de neiging om iemand te roepen.
Ik moest daaraan denken toen ik Mandy zag, de nieuwe film van Panos Cosmatos, met onder andere Nicolas Cage met een bebloed gezicht. Dat was zo ongeveer alles wat ik van tevoren wist. Je kan de film een psychedelische horror noemen, maar dat soort genretitels doen eigenlijk geen recht aan een film als deze. Om eerlijk te zijn weet ik nog steeds niet helemaal wat ik gezien heb.
Er waren scènes die me lieten wegkruipen in mijn stoel, maar er waren ook scènes waar ik onbedaarlijk om moest lachen. In sommige gevallen wisselden die emoties elkaar zelfs razendsnel af. Ik denk dat de film een rommeltje had kunnen zijn als het niet allemaal één overkoepelende vorm had gekregen, met de kleurrijke belichting en de soundtrack van Jóhann Jóhannsson. In EYE, in een grote zaal met goed geluid, voelde het zoals films voor mij vroeger gevoeld moesten hebben: een overweldigende stroom van kleuren en muziek die ik niet helemaal begreep.
Het mooie was: het was niet voorbij toen ik naar buiten liep. De film was twee uur lang over me heen gewalst en ik moest daar nog van bijkomen. Ik fietste door het donker, kwam thuis in een donker huis. Op de bedrand trok ik mijn schoenen uit en ik fluisterde tegen mijn vriendin dat ik thuis was. Maar ze bleef stil, en ik kon haar niet zien. Wat ligt daar in het donker, dacht ik, en heel even voelde ik die angst van vroeger weer.